Béla Bartók : Tweede Suite voor orkest Op.4 | Afdrukken |
zaterdag, 25 december 2010 15:19

1. Comodo
2. Allegro scherzando
3. Andante
4. Comodo

Bartóks eersteling

De Tweede Suite voor orkest was niet het eerste werk dat Bartók schreef. In zijn studietijd componeerde hij enkele kamermuziekwerken en liederen. In 1903 zag het symfonisch gedicht “Kossuth” voor groot orkest het licht. In het volgende jaar componeerde Bartók de Rapsodie Op. 1 en het Scherzo Op. 2 voor piano en orkest. In 1905 ontstond de Eerste Suite Op. 3 voor groot orkest. Al deze werken laten nog overwegend de invloeden zien die Bartók in zijn studietijd opdeed: Liszt, Schumann en later Richard Strauss.

In 1905 begon Bartók samen met zijn vriend Kodály aan een zoektocht naar de oorspronkelijke Hongaarse volksmuziek. In vele reizen die hij tot 1922 maakte, vond hij die in de afgelegen boerendorpen van Hongarije, Slowakije en Roemenie. Bartók was een hartstochtelijke nationalist, die zich tot taak stelde om, tegen de eeuwenlange overheersing in, de authentieke Hongaarse cultuur te bewaren, wetenschappelijk te onderzoeken en in de kunstmuziek gestalte te geven. Met de Eerste Suite heeft Bartók enige bekendheid verworven. Men herkende hierin de nationalistische toon; die was echter schatplichtig aan List Hongaarse fantasieën en interpretatie van de 'verbunkos’: oorspronkelijk militaire wervingsliederen die overgenomen werden door zigeuner-orkestjes in Boedapest.

Bartók werkte tegelijkertijd aan zijn Eerste en Tweede Suite. De werken verschillen echter zeer van elkaar: de orkestbezetting is kleiner in de laatste. Bartók maakte rond 1906 eenvoudige volksliedbewerkingen voor zangstem en piano maar de Tweede Suite is zijn eerste eigen werk waarin oorspronkelijke Hongaarse volksmuziek te herkennen is.

Meer nog dan in citaten van melodieën is de verwerking van volksmuziek te vinden in de orkestratie. De harpen lijken op de luitachtige Koboz of het Cimbalon. De hobo zingt in het hoge register als een Hongaarse doedelzak, de Duda, natuurlijk met een karakteristieke orkestbegeleiding. De basklarinet speelt als een herdersfluit. De muziek klinkt alsof zij ter plaatse geïmproviseerd wordt. Bartók gebruikt een manier van variatie en omspeling zoals hij die in de volksmuziek optekende. In de Tweede Suite leidt dat soms tot een panchromatische toonzetting, maar in de klank overheerst de variatie, niet de structuur. Kenmerkend voor dit werk is dat Bartók verschillende stijlen laat samensmelten. Volksmelodieen groeien uit tot een romantische climax, een esthetische wellust die Strauss naar de kroon steekt. Maar in het gebruik van unisono-blazers of -strijkers zien we ook een versobering en een klankkleur die we veel later bij Messiaen terugvinden. In het virtuoze tweede deel herkennen we de Hongaarse Rhapsodieen van Liszt, maar de onstuimige dansmuziek ontaardt in een gewelddadigheid die latere werken zou kenmerken.

De suitevorm komt voort uit de barok als een combinatie van hofdansen. In de negentiende eeuw werd de suite omgevormd tot een serie karakterstukken, met een vaak losse samenhang. Bartók heeft geen symfonie geschreven, hoewel een aantal werken symfonisch van opzet is. Hij voelde zich niet bijzonder aangetrokken tot de sonatevorm en vierdelige structuur. In latere werken heeft Bartók cyclische vormen ontwikkeld in drie of vijf delen. De Tweede Suite is dan ook geen symfonie.

Het eerste deel, Comodo, is eerder rapsodisch van opzet, hoewel er wel een eerste en tweede thema gevonden kan worden.

Het tweede deel, Allegro scherzando, lijkt de plaats van een scherzo in te nemen, maar een demonische fuga neemt de plaats in van het traditionele trio. Het comfortabele rustpunt ontbreekt dus, waardoor het deel een tomeloze energie uitstraalt.

Andante: de welverdiende rust wordt opgeluisterd door een lange meditatieve solo van de basklarinet, die zich als in een scène op de Puszta het mijmerende lied van een herder vertolkt. Het hele orkest voegt zich in een zeer warmbloedige impressionistische schildering.

Het vierde deel, Comodo, is niet zozeer een finale als meer een serenade die nostalgisch terugblikt naar het eerste deel met dezelfde tempoaanduiding. Bartók heeft dit deel pas twee jaar na de andere delen voltooid. Hier treffen we de ‘tempo giusto’-beweging en pentatonische melodie aan, die volgens Bartók karakteristiek is voor de oudste Hongaarse volksmuziek. Twee keer doorbreken erupties van ‘natuurgeweld’ de pastorale sfeer. In het slot ontmoeten we enkele sprookjesachtige passages zoals we die verder alleen in de Houten Prins (1914-6) terugvinden.

Ondanks deze merkwaardige mengeling van volksmuziek, laatromantiek, nostalgie en pastorale impressies komt het werk toch als een eenheid over. Een eenheid met een enorme rijkdom aan ideeen. Bartók zoekt koortsachtig naar nieuwe mogelijkheden van expressie.

Programmaboekje VU kamerorkest, december 1998

© Marien Abspoel