Béla Bartók : Divertimento voor strijkorkest | Afdrukken |
zaterdag, 25 december 2010 15:11

Het Divertimento werd in de zomer van 1938 geschreven in een periode van nauwelijks twee weken. Bartók genoot kortstondige rust terwijl hij te gast was bij de familie Sacher in Zwitserland. Paul Sacher heeft vele componisten opdrachten verstrekt voor nieuwe composities. Het werk werd ook uitgevoerd door Paul Sacher en het Basels Kamerorkest. Niet lang nadien moest Bartók besluiten om het opkomende oorlogsgeweld te ontvluchten en naar de Verenigde Staten te reizen.

In het indrukwekkende oeuvre van Béla Bartók (1881 - 1945) nemen de werken voor strijkinstrumenten een bijzondere plaats in. Hij was een van de beste pianisten uit zijn tijd en voerde zijn pianowerken veelal zelf uit. Gedurende zijn hele leven heeft hij persoonlijke vriendschappen onderhouden met musici die zijn werk uitvoerden. Zijn posthuum uitgegeven Eerste Vioolconcert (1907) schreef Bartók voor Stefi Geyer, een jonge violiste met wie hij een intieme relatie had. De uitvoeringen van de cyclus van zes indrukwekkende strijkkwartetten kwamen tot stand in nauwe samenwerking met beroemde kwartetten als het Waldbauer-kwartet, het Roth-kwartet en het Kolisch-kwartet. Het tweede vioolconcert, twee sonates voor viool en piano, 44 duo’s voor twee violen en de viool-solosonate werden opgedragen aan beroemde violisten als Zoltán Szekely, Joseph Szigeti en Yehudi Menuhin. Een van Bartóks beroemdste werken is ongetwijfeld de Muziek voor Snaarinstrumenten, Slagwerk en Celesta (1936). Het Divertimento voor Strijkorkest wordt dus omringd door een overweldigend gezelschap van composities voor strijkinstrumenten in de meest uiteenlopende bezetting.

Het Divertimento is in zekere zin een smeltkroes van alle persoonlijke stijlen van Bartók. Het is daarmee allerminst een hybride werk geworden. Bartók lijkt in tegendeel zijn beheersing van de compositietechniek te tonen door spelenderwijs verschillende stijlen te verbinden of te parodiëren. Zo sluiten volksdans- en salonmuziek, polytonale en laatromantische passages naadloos op elkaar aan. Grotere contrasten dan in dit werk zijn haast ondenkbaar - of het moet zijn in de ‘Contrasten’ voor klarinet, viool en piano, een jaar eerder geschreven.

Bartók heeft z’n leven lang de oorspronkelijke volksmuziek van de Balkanlanden bestudeerd. Hiervan is een neerslag te vinden in een aantal wasrollen van fonografische opnamen, en in een aantal bundels met volksliedbewerkingen die Bartók - ten dele met Zoltán Kodály - maakte. In zijn eigen composities streefde Bartók naar een synthese tussen hedendaagse compositietechnieken en volksmuziekidioom. De Danssuite uit 1923 kan men als het hoogtepunt van deze synthese beschouwen. Bartók gebruikt eigen melodie‘n en ritmische en harmonische elementen die hun verwantschap met de Hongaarse volksmuziek tonen. Toch blijft Bartóks stijl zeer herkenbaar. Ook in de hoekdelen van het Divertimento spelen volksmuziekelementen een belangrijke rol.

Rond 1937 schreef Bartók het tweede Vioolconcert. Hier is een verschuiving te herkennen in de compositiestijl. Zijn muzikale taal wordt minder wrang, minder complex, en tegelijkertijd toont hij een grote belangstelling voor contrapunt. Ook in het Divertimento van een jaar later weeft Bartók veelvuldig stemmen door elkaar.

Het Divertimento bestaat uit drie delen.

Het eerste deel, Allegro non troppo,  begint optimistisch met een ritmisch thema dat geïnspireerd is op Hongaarse volksmuziek. Als een tweede thema klinkt een soort salonmuziekje door de solostrijkers, dat in eerste aanzet weinig te betekenen lijkt te hebben. Het salonmuziekje krijgt echter een dramatisch verloop en mondt uit in grimmig tegen elkaar botsende akkoordwisselingen. In de doorwerking van het eerste deel ontstaat een polyfoon stemmenweefsel met korte liedfragmenten. Naar het einde toe ontspant de muziek tot een eenvoudig Hongaars lied.

Het tweede deel, Molto Adagio is een ijzingwekkende treurzang. Onwillekeurig roept de muziek beelden op uit Bartóks Opera Hertog Blauwbaard: het meer van tranen, de wapenkamer. De gespannen verstilling van het begin doet denken aan de Fuga in de Muziek voor Snaarinstrumenten, Slagwerk en Celesta (1937).

Na de meest introverte en trieste episodes neemt Bartók doorgaans de Hongaarse volksmuziek ter hand om troost te bieden: daar vindt hij hoop dat zijn vaderland de onafwendbare dreiging van de Wereldoorlog te boven zal komen. Zo ook in het derde deel, Allegro assai. Bartók giet een onstuimige Hongaarse volksdans in de vorm van een Concerto Grosso. In een beurtzang wisselen de solisten af met het orkest. Een speels stemmenweefsel mondt uit in een grote fuga: het toonbeeld van de klassieke vorm in de barok. Deze komt tot rust in een improvisatorische vioolsolo. Na de terugkeer van de begindans volgt een parodie van de Weense Pizzicato-Polka. Dit toonbeeld van Habsburgse (lees culturele) ontaarding wordt ruw afgebroken door de aanstormende volksdans. Deze is echter ook geen glorieuze finale gegund. In de vooravond van de oorlog (die Bartók als onafwendbaar voorzag) wordt het slot als een boosaardig verwijt de wereld ingeslingerd.

Programmaboekje VU kamerorkest, december 1996

© Marien Abspoel